Log inRegister
An error has occurred:

Click anywhere to continue...
Part:
Chapter:
Download hier de bijlagen:

4.1. Een nieuw acrostichon?

Als we de hss. A, F en B, alsmede C, waar weliswaar het begin van ontbreekt, maar dat wel een afsluiting heeft, met elkaar vergelijken, dan moet gezegd worden dat B en C verhaaltechnisch ontegenzeglijk het beste einde hebben.

   Het lijkt in hs. F alsof het verhaal afgekapt wordt. Bellijn wordt ter beschikking gesteld van Bruun, Ysegrim en Hersinde, maar dat Reynaert zal worden opgeknoopt, wordt niet beschreven. Er is wel sprake van vangen en berechten, maar we zien dat niet meer gebeuren, hetgeen op zijn minst onbevredigend genoemd mag worden52.

   In hs. A heeft Firapeel het laatste woord53. Hij vertelt Bruun en Ysegrim - na ze bevrijd te hebben -, dat ze gerehabiliteerd zullen worden, dat ze met Bellijn mogen doen wat hun goeddunkt en dat Reynaert als het ware vogelvrij verklaard is. Weliswaar heeft dit handschrift wellicht het acrostichon BI WILLEME54 aan het eind (wat op zich een perfecte formele afsluiting zou vormen), maar ook hier wordt het plan Reynaert te vangen en op te hangen (A3420-3424) binnen het verhaal niet uitgevoerd55.

   B en C hebben een einde dat nog de meeste voldoening geeft. Niet alleen wordt de vete met Ysegrim voor eens en altijd beslecht, het verhaal wordt als verhaal ook echt afgerond: Reynaert komt bij Hermeline terug en vertelt zijn lotgevallen, en of de lezer het nou gelooft of niet: de historie heeft plaatsgevonden zoals het verteld is en het verhaal was toch vooral bedoeld om te stichten, want God zal elke mens die van het rechte pad afdwaalt snel weer in het hemelse gezang brengen (het laatste in afwijkende versvorm), waarna in B een afsluitende epiloog volgt:

     Elc merck en zueck in synen syn

     Dubbelt vijnt men sijn naem dair Jn

     Diet boec screef int voorgedicht

     Suecten wel ghi vijntten licht" (B7807-7810).

   Muller (1884, p. 168) noemt het "eindelijk [...] een goed middeleeuws slot" en over de hss. A en F zegt hij: "R.I heeft eigenlijk noch zulk een slot, noch een naschrift van den afschrijver, gelijk men anders meestal vindt." Dat het einde van hss. B en C niet in de geest van de rest van het verhaal is, doet niets af aan het afsluitende karakter ervan. Wellicht is er een gedeelte in de tekst dat er pas later aan toegevoegd is, mogelijk het gedeelte na C7650. Voor versregel C7651 staat namelijk in de marge van het handschrift het woord "Nota"56 - evenals aan het eind van hss. A, F en B - en ook Wackers (1986, p. 136-137) laat hier (inhoudelijk) de eerste epiloog van hs. B beginnen. Bij versregel C7498 staat dit woord eveneens, maar zonder dat hier gesproken kan worden van een afgerond geheel: het verschijnt hier midden in de parabel van de honden op de mestvaalt voor het hof van een heer. Bij C7650 is wel sprake van een afgesloten geheel: er wordt verteld hoe Ysengrim erbij ligt, hoe het hof uiteen gaat en hoe ook Reynaert afscheid neemt, in het bijzonder van Nobel en zijn vrouw57. De laatste regels zouden dan gevormd zijn met:

     Aldus hi vanden conync sciet

     Mit scoenre tael myt reynre gunst (C7649-7650),

dan wel met:

     Ende aldus hi vanden coninc schiet

     Mit scoenre tael myt groter gonst (B7654-7655),

waarbij volgens hs. C in de laatste regels zelfs nog een dubbelzinnigheid gelezen zou kunnen worden ("reynre gunst")58.

   Nu is het merkwaardig dat in de epiloog van B sprake is van het dubbel voorkomen van de naam van de auteur in het "voorgedicht"59, waar B het enige van de drie volledig overgeleverde handschriften is, dat in de proloog slechts één naam heeft, namelijk "WIllam" (B1). Staan we echter een ogenblik stil bij het woord "voorgedicht". Is dit mogelijk op te vatten als "voorgeschreven" of "voorgeseit", dan zou het ook kunnen betekenen: het eerdergenoemde, en dan zou het kunnen terugslaan op het gehele gedicht60. En dat zou dan weer kunnen betekenen, dat in het gehele hs. B tweemaal de schrijversnaam te vinden zou moeten zijn.

   Zou het mogelijk zijn dat ook de laatste regels van dit gedicht oorspronkelijk een acrostichon bevatten, dat net als bij hs. A3461-3469 door een kopiist verminkt is overgeleverd? Gesteld dat het woord "Nota" voor C7651 inderdaad het einde gemarkeerd heeft, de overeenkomstige laatste zes regels van B61 luiden dan:

     Wi hebben v lief gi sijts weel weert

     God geef lange lijff myt eren

     Jc wil tot mynen wiue keren

     End tot mynen kijnderen of gijs ghebiet

     Ende aldus hi vanden coninc schiet

     Mit scoenre tael myt groter gonst (B7650-7655),

terwijl de laatste zes regels van C dan gevormd worden door:

     Wij hebben v lief gi sijts wel weert

     God gheue v lang lijf myt eren

     Jc wil tot mynen wiue keren

     Ende tot mijn kijnder of ghijt gebiet

     Aldus hi vanden conync sciet

     Mit scoenre tael myt reynre gunst (C7645-7650).

Als we echter de tweede en derde van deze versregels omdraaien, en in die tweede ook nog eens een simpele omkering toepassen62, resulteert dat in:

     Wi hebben v lief gi sijts weel weert

     Jc wil tot mynen wiue keren

     Lange lijff geef God myt eren

     End tot mynen kijnderen of gijs ghebiet

     Ende aldus hi vanden coninc schiet

     Mit scoenre tael myt groter gonst,

respectievelijk:

     Wij hebben v lief gi sijts wel weert

     Jc wil tot mynen wiue keren

     Lang lijf gheue God v myt eren

     Ende tot mijn kijnder of ghijt gebiet

     Aldus hi vanden conync sciet

     Mit scoenre tael myt reynre gunst.

De regels B7653 en C7648 passen helaas niet helemaal goed in de hypothese dat de eerste letters van de laatste regels de naam "WILLEM" voor B, dan wel "WILLAM" voor C opleveren, maar veronderstellen we dat deze regels origineel anders luidden en met een "L" begonnen - al is "WILEAM" wellicht ook nog een optie -, dan zouden we als resultaat krijgen, dat de dichter zijn gedicht begint én eindigt met zijn naam. Laten we verder het woordje “v” in C7646 (naar B7651) vervallen, dan zou de wens voor een lang leven mogelijk op Reynaerts “wiue” terug slaan. We krijgen dan:

     Wij hebben v lief gi sijts wel weert

     Jc wil tot mynen wiue keren

     Lang lijf gheue God [haer] myt eren

     Ende tot mijn kijnder of ghijt gebiet

     Aldus hi vanden conync sciet

     Mit scoenre tael myt reynre gunst.

Helaas is het (nog) onmogelijk met zekerheid de originele versregels te reconstrueren, maar men bedenke slechts dat er zovéél teksten slecht, verminkt of gedeeltelijk overgeleverd zijn en dat het acrostichon in hs. A ook pas tevoorschijn komt nadat twee regels omgezet zijn.

   Een extra argument voor beëindiging van het oorspronkelijke verhaal bij B7655 dan wel C7650, vinden we in het onderzoek naar het woordgebruik in de Reynaert door Wackers (1986, p. 136-148). De kernwoorden van Reynaerts historie die Wackers onderscheidt, komen álle voor in het gedeelte na B7655/C7650. Het lijkt daarna geen al te gewilde veronderstelling dat een kopiist die een afsluiting aan een tekst wil toevoegen in de geest daarvan, zich zeker aan het daarin frequent gehanteerde woordgebruik zal conformeren63.


Vorig hoofdstuk: Enige kanttekeningenVolgend hoofdstuk: Authenticiteit